• klun·gel
  • In de betekenis van ‘sukkel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1781 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord klungel klungels
verkleinwoord klungeltje klungeltjes

de klungelv / m

  1. een onhandig persoon
    • Die klungel kon de bal niet in de richting van het doel trappen. 
vervoeging van
klungelen

klungel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klungelen
    • Ik klungel. 
  2. gebiedende wijs van klungelen
    • Klungel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klungelen
    • Klungel je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]