wandelde
- wan·del·de
vervoeging van |
---|
wandelen |
wandelde
- enkelvoud verleden tijd van wandelen
- Ik wandelde.
- Jij wandelde.
- Hij, zij, het wandelde.
- Ik wandelde.
- ▸ Pas na vier dagen uitgebreid experimenteren begon ik het eindelijk door te krijgen en wandelde vervolgens zo high als een kanarie door de bergen.[1]
- Het woord wandelde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers