Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brand·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord brandhout -
verkleinwoord brandhoutje brandhoutjes

Zelfstandig naamwoord

het brandhouto

  1. hout dat gebruikt wordt om te verbranden
    • Het brandhout was bijna op, dus werd er een boom omgehakt. 
     De geur van groene zeep, het geknetter van het verse en harsrijke brandhout in de speksteenkachel en het vliesje ijs op de pis waren dus een reinigingsbad voor zijn ziel, een verheven herinnering aan hoeveel hij aan God te danken had.[1]
  2. hout van een te slechte kwaliteit om er iets van te maken
    • De bank was gemaakt van brandhout en stortte meteen in elkaar toen de jongen erop ging zitten. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be