houtwol
  • hout·wol
enkelvoud meervoud
naamwoord houtwol
verkleinwoord

de houtwolv / m

  1. (bouwkunde) materiaal gemaakt van fijne houtkrullen dat o.a. gebruikt wordt als verpakkings-, isolatie- en opvullingsmateriaal
    • - Kom, kom, Monsieur le secrétaire, zo ver is het niet van de Burchtstraat naar Doddendaal. Monsieur Bévèrninque is jonger dan ik. Hij hoeft nog niet verpakt in houtwol vervoerd te worden.'[2] 
    • - Voor de zzp'er nooit meer het gestuntel met die immense verhuisdoos op de fiets. Niet de solidaire blikken in de metro, waar iedereen te kijk staat naast zo'n doos, die om misverstanden of leugens te voorkomen met kerstballen is bedrukt. Straks zullen hun kinderen zich juichend op de doos storten en vliegt de houtwol door de kamer.[3]  
92 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Heijden, A.F.Th. van der
    De ochtendgave 2015 ISBN 978-90-234-5776-3 pagina 110
  3. Volkskrant 18 november 2013
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be