sprokkelhout
  • sprok·kel·hout
enkelvoud meervoud
naamwoord sprokkelhout
verkleinwoord

het sprokkelhouto

  1. dode takken die men van de grond kan rapen en die men kan gebruiken voor het stoken van een (kamp)vuur
     Soldaten in uniformjassen stonden in het gelid en een sergeant-majoor en een compagniecommandant telden de mannen, tikten met een vinger de laatste soldaat van een afdeling op de borst en lieten die de hand opsteken; over het terrein verspreide soldaten sleepten brandhout en sprokkelhout aan en bouwden onder vrolijk gelach en gepraat hutten; bij de kampvuren zaten geklede en ongeklede mannen hun hemden en beenwindsels te drogen of hun laarzen en jassen te repareren, en bij de ketels en de koks was het een gedrang.[2]
     De voorzitter van de Chibok Parents Association, de verenigde ouders van de ontvoerden, zegt dat het puur geluk is dat de burgerwacht het meisje in het bos aantrof. Tegenover de BBC verklaarde hij: "Amina zei dat ze daar rondliep om sprokkelhout te verzamelen."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    18-05-2016
    “'Andere Boko Haram-meisjes zitten nog in het bos'” (18-05-2016), NOS