[1]: En man en een vrouw sprokkelen hout
  • sprok·ke·len
  • In de betekenis van ‘takken bijeenzamelen’ voor het eerst aangetroffen in 1357 [1]
  • Afgeleid van sprokkel met het achtervoegsel -en of een frequentatieve vorm van het verouderde sprocken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sprokkelen
sprokkelde
gesprokkeld
zwak -d volledig

sprokkelen [2]

  1. overgankelijk losliggend hout zoeken voor een vuur
    • Er waren vrij veel stronken en takken gesprokkeld en het vuur brandde de hele nacht en hield de kampeerders warm. 
  2. overgankelijk kleine beetjes of waren vergaren bij anderen zonder tegenprestatie of betaling
     Met deze analyses in de vorm van een nieuwsbrief probeert hij speels en uitdagend verbanden in kaart te brengen tussen arbeid, migratie en andere statistische parameters van de Vlaamse en Belgische bevolking. ‘Het probleem in Vlaanderen is dat niemand anders daar mee bezig is, terwijl er bij de administraties zoveel interessante gegevens te sprokkelen zijn.’[3]
  3. inergatief valsspelen
    • Het bleef zijn medeleerlingen onopgemerkt dat hij tijdens de hardloopwedstrijd in de laatste meters gesprokkeld heeft door de bocht af te snijden. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]