Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inhout inhouten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het inhouto

  1. (scheepvaart) het hout van het geraamte van een schip
     Opvallend was de nauwkeurigheid waarmee de houten buikdenning was dichtgemaakt. Door het drogen van het hout ontstonden kieren en gaten, die werden dichtgestopt met eikenhouten of grenen plankjes en latjes van 5 à 10 mm. Men deed alle mogelijke moeite om te voorkomen dat het lekwater tussen de spanten met de lading in contact kwam of anderzijds de lading tussen de inhouten of spanten terecht kon komen.[3]

Gangbaarheid

9 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen