• sa·tijn·hout
enkelvoud meervoud
naamwoord satijnhout -
verkleinwoord - -

het satijnhouto

  1. (materiaalkunde) lichte, glanzende houtsoort, vaak gebruikt voor meubels als fineer of inlegwerk
    • Er waren bloemfiguren ingelegd, wisselend van rozehout, satijnhout, palmhout, ebbehout, koraalhout, koningshout, met de stampers en de meeldraden van ivoor en paarlemoer. [3]
    1. met een gelige kleur, afkomstig van de naaldboom Chloroxylon swietenia   uit India, Sri Lanka en Madagascar
      • Satijnhout wordt grootendeels van Ceylon verkregen. Het is welriekend, vooral onder de bewerking en bij afwrijven. Het heeft een fraaien satijnglans met groenachtig geelen tint. [4]
    2. met een rossige kleur, afkomstig van de loofboom Brosimum rubescens   uit Zuid-Amerika
      • En Alexander had een kistje gemaakt van satijnhout, om er mooi-mooi Sanni, iets van waarde, in te bergen. [5]
  2. (plantkunde) (Suriname) benaming voor de boomsoort Brosimum rubescens   uit de Moerbeifamilie
    • Het blad van de genoemde Piratinerasoorten (…) lijkt op dat van satijnhout, doch heeft een puntiger spits; de twee puntige steunblaadjes blijven lang zitten, de okselknoppen zijn klein. [6]