• dwars·hout
enkelvoud meervoud
naamwoord dwarshout dwarshouten
verkleinwoord dwarshoutje dwarshoutjes

het dwarshouto

  1. langwerpig houten onderdeel dat haaks op de lengte of bewegingsrichting van een groter geheel is bevestigd
     Ook het dwarshout van het kruis en de het ‘titulusbord’ zijn nog duidelijk herkenbaar.[2]
     Degene die in dit voertuigje zit, houdt zijn voeten uitgestrekt voor zich en steunt ze tegen een dwarshout, en met in iedere hand een stok, die voorzien is van een vlijmscherpen stalen punt, prikt hij in het ijs en duwt zich op die manier vooruit.[3]
    1. (scheepvaart) rondhout dat horizontaal aan de mast wordt bevestigd (ook gebruikt als verzamelterm)
       Van Finlogs nauwkeurige schetsen smeedde Gawen het ijzerbeslag dat nodig was om de wanten, de masten en het dwarshout te bevestigen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Karen Wisselaar & Paul le Blanc
    Catalogus Renaissance : Het goede en slechte gebed in:
    G.W.C. van Wezel (red.)
    De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda. (2003), Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist / Waanders Uitgevers, Zwolle, ISBN 9040087466, p. 289
  3.   Weblink bron “Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog.”, fotografische herdruk (1980; origineel 1933), W.J. Thieme, Zutphen, ISBN 9003913609, p. 120
  4.   Weblink bron
    Rob van der Linden
    Het derde leven in: De Gids., jrg. 166 nr. 7/8 (juli/augustus 2003), J.M. Meulenhoff, Amsterdam, p. 656