1. Griendhout
  • griend·hout
enkelvoud meervoud
naamwoord griendhout griendhouten
verkleinwoord griendhoutje

het griendhouto

  1. hout dat in rietlanden langs de rivieren en in de Biesbosch groeit, staken en tenen van veelal wilgenhout die oorspronkelijk geoogst en voornamelijk gebruikt voor het vervaardigen van zinkstukken
     En je had griendhout, vaak katwilg, netjes in rijen gepoot, afgezet op 60 cm of nog lager.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Koos van Zomeren
    “Het griendhout van toen” (8 februari 2008) op nrc.nl