Nederlands

 
Het elftal van Ajax   op 14 september 2011.
Uitspraak
Woordafbreking
  • elf·tal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord elftal elftallen
verkleinwoord elftalletje elftalletjes

Zelfstandig naamwoord

het elftalo

  1. sportploeg die uit elf spelers bestaat, in het bijzonder een voetbalploeg
    • Het Nederlands elftal speelt erg goed op het WK. 
  2. groep van elf
     March kende zijn type zonder zelfs maar om te kijken: drie aanvragen om overplaatsing naar de Kripo, alle drie afgewezen; een vrouw met plichtsbesef die een elftal kinderen voor de Führer had voortgebracht; een inkomen van tweehonderd rijksmark per maand.[1]
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen