• der·ge·lijk
voornaamwoord
onverbogen dergelijk
verbogen dergelijke
partitief dergelijks

dergelijk

  1. van deze soort, overeenkomstig, zodanig, dusdanig, zulk, zo'n
    • Dergelijk werk wordt vandaag niet meer vervaardigd. 
     ‘Thuis zitten we ook met dergelijke vragen. Mijn kind hoest, die hebben we vandaag thuisgehouden. De school vraagt ouders ook om dat te doen.’[3]
     Waarom God hun alle drie een dergelijke gunst had verleend, was onmogelijk te begrijpen, evenmin waarom hij in hun jeugd hun vader en oom tot zich had genomen door hen te laten verdwijnen op zee.[4]

Het voornaamwoord wordt ook samen met een onbepaald lidwoord gebruikt.

Een dergelijke opmerking is niet verstandig in een gevoelige onderhandeling.
  • en dergelijke
en meer van overeenkomstige zaken
Dat hij vaak iets kwijt was en meer van dergelijke onbenulligheden, waren de eerste aanwijzingen dat hij dement aan het worden was.
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]