[1] Een knie.
  • knie
  • In de betekenis van ‘verbinding tussen boven- en onderbeen’ voor het eerst aangetroffen in 1156 [1]
Middelnederlands: knje
Oudnederlands: kni
Germaans: *knewa- o
Indo-Europees: *ǵn-eu-o-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: knee (Angelsaksisch: cnēo(w) o), Duits: Knie o, (Oudhoogduits: kneo o), Fries: knibbel (Oudfries: knī, knē)
Noord: Zweeds: knä, Deens/Noors: knæ, Nynorsk: kne, IJslands: hné (Oudnoords: kné)
Oost: Gotisch: kniu o
  • Verwant in Romaans:
Latijn: genus, genitief genūs o
Catalaans: genoll m
Frans: genou m
Italiaans: ginocchio m
Occitaans: genolh
Roemeens: genunchi
  • Verwant in andere Indoeuropese talen
Hettitisch: genu-, ganu-
Sanskriet: jānu- o
Oudgrieks: γόνυ-
enkelvoud meervoud
naamwoord knie knieën
verkleinwoord knietje knietjes

de kniem

  1. (anatomie) gewricht in het midden van het been dat het bovenbeen met het onderbeen verbindt
    • Hij zat al maanden niet meer op de fiets als gevolg van een blessure aan beide knieën. ,,Officieel heet het overbelasting, maar concreet is het een zeurende pijn in het midden van beide knieschijven. [3] 
     Thermalite-wandelstokken aangeschaft. Deze deden ook dienst als tentpalen, twee vliegen in een klap dus. In totaal scheelden deze multifunctionele stokken mij 350 gram aan gewicht. Ik voelde me wel een beetje bekeken met die dingen in mijn handen, ook al was er niemand om het te zien. Langzaam kreeg ik door hoe ik ze het beste kon gebruiken en merkte ik dat ze mijn knieën vooral bergafwaarts ondersteunden.[4]
  2. (kleding), (metonymisch) gedeelte van een kledingstuk (meestal een broek of kous) dat de knie [1] bedekt
  3. (techniek) een rechthoekig omgebogen verbindingsstuk voor pijpen
  4. (geologie) haakse rivierbocht
  5. (scheepvaart) knievormig versterkings- of verbindingsstuk

[1] "lichaamsdeel"

  • De gekneusde knie niet te na gesproken
  • Door de knieën gaan
Het opgeven, voor iets zwichten
  • Het gras in de knieën hebben
Last hebben van voorjaarsmoeheid
  • Iets onder de knie krijgen
Iets leren
  • Iets onder de knie hebben
Iets geleerd hebben
  • Iets/iemand op de knieën krijgen
Iets/iemand verslaan
  • Iemand (God, enz.) danken op zijn blote knieën/knietjes
Iemand (God, enz.) heel erg dankbaar zijn
  • Met knikkende knieën
Gezegd van iemand die angstig of zenuwachtig is
  • Over de knie gaan/leggen
Een pak slaag krijgen/geven
  • Slappe knieën hebben
Niet standvastig/volhardend zijn, (te) snel opgeven of inbinden
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
knie
geknie
volledig

knie

  1. kneden
    «Uiteindelik kon dit soos ’n deeg geknie en brood daarvan gebak word.»
    Uiteindelijk kon dit als deeg gekneed worden en kon er brood van gebakken worden.
enkelvoud meervoud
naamwoord knie knieë

knie

  1. (anatomie) knie