Nederlands

 
knie met kniebanden
Uitspraak
Woordafbreking
  • knie·band
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord knieband kniebanden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kniebandm

  1. pees die een onderdeel vormt van het knie gewricht
    • Plat werd in 1991 geboren met een afwijking die geen specifieke naam draagt. Zijn linkerbeen is veel te kort, mist bovendien kniebanden, en rechts was vergroeid, zodanig dat een groot deel ervan moest worden afgezet. Met zijn bovenlijf was niets mis. Hij leerde lopen op zijn handen en een voet. De afwijking bleek niet overerfelijk - zijn jongere zusje, oudere zus en broer hebben niet wat hij heeft. „Ik heb gewoon pech gehad, maar ik weet gelukkig niet beter. Mijn ouders zeiden altijd: aanpakken jongen, doe wat je wel kan.” [2] 
  2. kledingstuk dat bij de knie wordt vastgemaakt

Werkwoord

vervoeging van
kniebanden

knieband

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kniebanden
    • Ik knieband. 
  2. gebiedende wijs van kniebanden
    • Knieband! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kniebanden
    • Knieband je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Dennis Meinema 9 september 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be