• kne·den
  • In de betekenis van ‘door knijpen dooreenmengen’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]

Germaanse talen:

Andere Indo-Europese talen:

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kneden
kneedde
gekneed
zwak -d volledig

kneden

  1. overgankelijk een massa soepel maken door er steeds in te knijpen
    • De bakker kneedde het deeg. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


kneden

  1. kneden; een massa soepel maken door er steeds in te knijpen


kneden

  1. kneden; een massa soepel maken door er steeds in te knijpen