Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwich·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘wijken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwichten
zwichtte
gezwicht
zwak -t volledig

Werkwoord

zwichten

  1. ergatief toegeven, wijken; het moeten afleggen
    • De vijand zwichtte onder de druk van de onverwachte hevige aanval. 
  2. overgankelijk, (molenaarsambacht) het aanpassen van de zeilvoering op de wieken i.v.m. de windsterkte
    • Bij sterkere wind moet je de molen zwichten door zeil te minderen, bij zwakkere wind juist meer zeil spannen. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de zwichtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwicht
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen