zwichten
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zwich·ten
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘wijken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwichten |
zwichtte |
gezwicht |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
zwichten
- ergatief toegeven, wijken; het moeten afleggen
- De vijand zwichtte onder de druk van de onverwachte hevige aanval.
- overgankelijk, (molenaarsambacht) het aanpassen van de zeilvoering op de wieken i.v.m. de windsterkte
- Bij sterkere wind moet je de molen zwichten door zeil te minderen, bij zwakkere wind juist meer zeil spannen.
Synoniemen
- [1] capituleren
Afgeleide begrippen
Zelfstandig naamwoord
de zwichten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zwicht
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord zwichten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwichten" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zwichten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be