• ca·pi·tu·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zich overgeven’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
  • afgeleid van het Franse capituler (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
capituleren
capituleerde
gecapituleerd
zwak -d volledig

capituleren

  1. inergatief het verzet staken, zich overgeven
    • - Na twee atoombommen op Hirosjima en Nagasaki capituleerde het Japanse keizerrijk onvoorwaardelijk. 
    • - Net zomin als haar vader weigert te capituleren voor een ongelukje met een elektrische zaag, wil ook Van Rouwendaal geen concessies doen aan haar trainingsarbeid. „Ik kan nog steeds zestien kilometer per dag zwemmen, hoor. Maar ik wilde het niet te veel pushen. Ik dacht: die pijn moet wel weg zijn voor de Spelen, anders wordt het een slecht jaar.”[4] 
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]