• taal·ver·mo·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord taalvermogen taalvermogens
verkleinwoord

het taalvermogeno

  1. (taalkunde) het kunnen gebruiken van taal
     De ziekte van Parkinson heeft niet alleen invloed op de motoriek. Patiënten hebben vaak eveneens last van bijvoorbeeld depressieve gevoelens, angst en incontinentie. Daarnaast ondermijnt de ziekte het taalvermogen, zo blijkt uit onderzoek van dr. Katrien Colman waarop zij vorige week promoveerde aan de Rijksuniversiteit Groningen.[1]
     Meisjes ontwikkelen volgens onderzoeken hun taalvermogen sneller dan jongens. Zij hebben een grotere woordenschat en gebruiken meer synoniemen. Meisjes gebruiken bij het lezen hun beide hersenhelften, en jongens vooral de linkerhersenhelft. Dat zou voor een deel de leerachterstand bij jongens kunnen verklaren.[2]
     Alle primaten zijn sociale wezens, en meestal wordt het taalvermogen als evolutionair beginpunt gezien voor het feit dat altruïsme bij de mens verder is ontwikkeld (iets wat je bijvoorbeeld kunt waarnemen in het verschijnsel ‘hulp aan onbekenden in nood’) dan bij mensapen.[3]
  1.   Weblink bron “Parkinson en taalbegrip” (25-02-2011), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron
    Drs. Maurits C. J. Wielenga
    “Jongen tóch beter in taal” (02-09-2011), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Pleistoceen paradijs” (09/10/2009), HP de Tijd