• taal·ge·voe·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord taalgevoeligheid taalgevoeligheden
verkleinwoord

de taalgevoeligheidv

  1. de mate waarin iemand in staat is een nieuwe taal te leren
     Een paar lessen Engels in de week is juist goed voor de taalgevoeligheid van leerlingen.[2]
  2. het talent om heel precies de nuances binnen een tekst te kunnen aanvoelen
     Nadenkend over de heilige gave, las ik een interview (RD 25-1) met de dichter Willem Jan Otten. Wat me daarin trof is dat hij zijn gave van taalgevoeligheid – soms verhevigd opspelend, als een ‘hogedrukgebied’ – voorzichtig verbindt aan de Heilige Geest.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “In groep 1 al Engelse les in Twente: slimme zet of volslagen belachelijk?” (31-08-2016), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Christine Stam-van Gent
    “Samenleving vereert de dienaar en vergeet de gave” (15-02-2019), Reformatorisch Dagblad