• taal·norm
enkelvoud meervoud
naamwoord taalnorm taalnormen
verkleinwoord

de taalnormv / m

  1. (taalkunde) algemeen aanvaarde richtlijn over hoe men de taal zou moeten gebruiken
     Van Sterkenburg windt zich op over de vrijblijvendheid die in het onderwijs hoogtij viert. „Wat we in het onderwijs veel te veel tegenkomen, is onverschilligheid en gebrek aan waardering voor alles wat met verzorgd taalgebruik te maken heeft.” Voor een deel zijn de media daarvoor verantwoordelijk: „Zij spelen een grote rol in de ogen van de mensen bij het uitdragen van de taalnorm. En die omroepen zijn vaak heel grof, zoals het NIPO in opdracht van de Bond tegen het vloeken heeft laten zien.”[1]
  2. (onderwijs), (taalkunde) eis met betrekking tot het noodzakelijke taalniveau
     De taalnorm in de toets sluit aan bij de nieuwe exameneisen die vanaf schooljaar 2013-2014 aan mbo’ers worden gesteld. Die norm is hoger dan de norm die nu wordt gehanteerd. In november komt er een nieuwe toets; daarna verschijnt een volledige rapportage over het taalniveau van onderwijsassistenten.[2]
     De taalvaardigheid van leidsters op de zogenoemde voorschool in Amsterdam is de afgelopen jaren flink bijgespijkerd. In 2009 haalde nog maar 60 procent van de leidsters de taalnorm. Maar inmiddels voldoet 94 procent aan de norm. Dat zei wethouder Pieter Hilhorst (onderwijs en jeugdzorg) woensdag.[3]
  1.   Weblink bron
    Rudy Ligtenberg
    “Zes misvattingen over het Nederlands” (10-06-2009), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron “„Onderwijsassistent kan niet begrijpend lezen”” (19-07-2011), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Leidsters voorschool Amsterdam bijgespijkerd” (12-02-2014), Reformatorisch Dagblad