• ge·west·taal
enkelvoud meervoud
naamwoord gewesttaal gewesttalen
verkleinwoord - -

de gewesttaalv / m

  1. (taalkunde) manier van spreken die de bewoners van een bepaalde streek onderling gewend zijn te gebruiken
    • Net als hijzelf, niet toevallig, zijn het van geboorte dorpse jongens, opgegroeid met gras en land en sappige gewesttaal, een horizon die niet veel verder reikte dan hun oog. [2]
    • Het Vlaams (6 miljoen), steeds meer onderscheiden van het Nederlands, is bovendien nog opsplitsbaar in talloze bargoense gewesttalen die de Vlaamse uitstraling tot nul reduceren. [3]