• fo·ne·tiek
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘tak van taalwetenschap betreffende spraakklanken’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van foon met het achtervoegsel -iek [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fonetiek -
verkleinwoord - -

de fonetiekv

  1. (taalkunde) de wetenschap die zich bezig houdt met de bestudering van de fysiologische, fysische en perceptieve aspecten van spraak
    • Binnen de fonetiek is het van groot belang een duidelijke schriftelijke weergave voor spraakklanken te hebben. 
76 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]