• la·bio·den·taal
  • In de betekenis van ‘met de onderlip en boventanden gevormd’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • van het Latijnse 'labium' (lip) + dens (2e nv. dentis) [tand] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord labiodentaal labiodentalen
verkleinwoord labiodentaaltje labiodentaaltjes

de labiodentaalv / m

  1. (taalkunde) medeklinker, gevormd met onderlip en boventanden
    • Een ander spoor van de overgang van bilabiaal tot labiodentaal zag Verdenius in het feit, dat gaeuwe vrij spoedig uit de kluchtentaal verdween.[3] 
stellend
onverbogen labiodentaal
verbogen labiodentale

labiodentaal [4]

  1. met de onderlip en de boventanden gevormd