Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·saal
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘neus-’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • Afgeleid van het Latijnse 'nasus' (neus) met het achtervoegsel -aal [2].
enkelvoud meervoud
naamwoord nasaal nasalen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

nasaal v/m [3]

  1. (taalkunde) een neusklank
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nasaal nasaler nasaalst
verbogen nasale nasalere nasaalste
partitief nasaals nasalers -

Bijvoeglijk naamwoord

nasaal

  1. (medisch) met betrekking tot de neus
  2. (taalkunde) door de neus komend
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen