nasaal
- na·saal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘neus-’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- Afgeleid van het Latijnse 'nasus' (neus) met het achtervoegsel -aal [2].
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nasaal | nasalen |
verkleinwoord | - | - |
- (taalkunde) een neusklank
1. een neusklank
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nasaal | nasaler | nasaalst |
verbogen | nasale | nasalere | nasaalste |
partitief | nasaals | nasalers | - |
nasaal
- Het woord nasaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nasaal" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "nasaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ nasaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be