• den·taal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met de tanden gevormd’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • van het Latijnse 'dentalis' of dente (tand) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dentaal dentalen
verkleinwoord - -

de dentaalv / m [3]

  1. (taalkunde) medeklinker die met de tanden gevormd wordt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dentaal dentaler dentaalst
verbogen dentale dentalere dentaalste
partitief dentaals dentalers -

dentaal

  1. met de tanden gevormd [4]
68 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[5]