gutturaal
- gut·tu·raal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘keelklank’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- van het Latijnse 'guttur' (keel) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gutturaal | gutturalen |
verkleinwoord | gutturaaltje | gutturaaltjes |
- (taalkunde) keelklank gevormd door de wortel van de tong met de zachte (voor)keelholte contact te laten houden
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gutturaal | gutturaler | gutturaalst |
verbogen | gutturale | gutturalere | gutturaalste |
partitief | gutturaals | gutturalers | - |
gutturaal
- Het woord gutturaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gutturaal" herkend door:
32 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gutturaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gutturaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be