• taal·ver·loe·de·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord taalverloedering taalverloederingen
verkleinwoord

de taalverloederingv

  1. (taalkunde), (pejoratief) het door slonzigheid en verwaarlozing teloorgaan van het peil van de taalbeheersing
    • Er is sprake van taalverloedering en achteruitgang van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands bij mensen die later belangrijke functies in het openbaar bestuur en de rest van de maatschappij innemen.[2]