Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • taal·pro·gram·ma
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord taalprogramma taalprogramma's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het taalprogrammao

  1. een radio-, televisie of internetuitzending die gaat over taal en taalverwerving
    • Het przewalskipaard was nog grappig, maar latere schrijvers van het dictee wilden elkaar steeds overtreffen in moeilijke woorden. Dat was uiteindelijk niet meer te doen. De NTR had dit eerder bij moeten sturen door het dictee interessant te houden voor een groot publiek. Ik weet zeker dat het dictee dan nog steeds had kunnen bestaan. De formule is niet bewaakt en dat was onnodig. Nu is er niks meer op televisie over taal. Daar ligt een gat. Ik merk dat er wel behoefte aan taalprogramma’s is.” [1] 
  2. een samenhangend aantal activiteiten betreffende de taal of de taalverwerving
    • Ook bij de taalstudies zal er veel veranderen. Van Vree: 'Er zijn nu achttien talen, maar is het nuttig om een volledig taalprogramma in stand te houden als er geen studenten zijn? Heeft het zin om een hele studie Tsjechisch aan te bieden als slechts twee studenten staan ingeschreven?' [2] 
    • Guus Meeuwis, Brigitte Kaandorp en Frans Duijts zijn de studio ingedoken voor een lesje taal. De artiesten, en vele anderen, werkten mee aan het taalprogramma De liedjeskast van Oefenen.nl. [3] 
    • Het stelt de school voor een grote uitdaging. „Door de immigratie krijgen we nieuwe leerlingen, en bijna niemand van hen spreekt Hebreeuws. Dus we bieden een intensief taalprogramma aan.” [4] 

Gangbaarheid


Verwijzingen