• taal·ken·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord taalkenner taalkenners
verkleinwoord

de taalkennerm

  1. (beroep) deskundige op het gebied van een taal
     Vreselijke ziekten, sociale media en de informatietechnologie zijn de voornaamste aanjagers van de nieuwe woorden die in 2013 in de Nederlandse taal zijn opgedoken. Dat stelt schrijver en taalkenner Wim Daniëls, als spreker veelvuldig gevraagd om de taalontwikkeling te duiden.[2]
     Ook taalkenner Wim Daniëls kan zijn lol niet op. “Op elk woord ontstaat weer een reactie. We praten over de anderhalvemetersamenleving, maar wat is dat nou? Nou, we krijgen er dus allemaal ontwijkstress van. Al die nieuwe woorden geven weer een nieuw woord als reactie.”[3]
     Engels goed spreken is niet evident voor de gemiddelde Vlaming en Nederlander, maar ook voor taalkenners. Zoveel blijkt wel uit het boek van Jules Hellendoorn.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Ziekten en computers aanjagers nieuwe woorden” (26-11-2013), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Bart Gotink
    “Van 1,5 metersamenleving tot coronamoe: corona kan een woordenboek vullen” (22 april 2020), Het Parool
  4.   Weblink bron
    vca
    “Engelse blunders nekken zakenlui” (24/10/2006), De Standaard