• Frans·ta·lig
  • Samenstellende afleiding van Frans en taal met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Franstalig
verbogen Franstalige
partitief Franstaligs - -

Franstalig [1]

  1. de Franse taal sprekend
    • De Franstalige man kon de Engelsman niet verstaan. 
  2. van een taaluiting dat deze in het Frans is
    • Ik kon de Franstalige krant niet lezen.