• een·ta·lig
  • Samenstellende afleiding van een en taal met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen eentalig
verbogen eentalige
partitief eentaligs

eentalig

  1. met maar één taal
    • In het eentalige woordenboek worden de woordbetekenissen gegeven in dezelfde taal. 


98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be