• taal·be·heer·sing
enkelvoud meervoud
naamwoord taalbeheersing -
verkleinwoord - -

de taalbeheersingv

  1. vermogen zich te kunnen uitdrukken in een of meer talen
    • Een goede taalbeheersing bezitten. 
    • De dichter zat bepaald niet in een ivoren toren; hij beoefende een kunst die iedereen verstond, alleen was hij de uitblinker. Hij kon met zijn toehoorders spelen, appelleren aan hun kennis en interesses; de keus van zijn onderwerpen hoefde bepaald niet origineel, niet nieuw te zijn en de vorm waarin hij ze goot lag zelfs traditioneel vast; nee, hij moest voornamelijk opvallen door een persoonlijke behandeling van bekende stof en knappe taalbeheersing. [1] 
  2. (taalkunde), (onderwijs) studie van de juiste aanwending van taal (als vak)
    • Taalbeheersing als vak. 
  1. Ovidius
    Metamorphosen vertaald door M. d'Hane-Scheltema [1993] ISBN 90-253-3099-1 pagina 8 Inleiding