• taal·bar·ri·è·re
enkelvoud meervoud
naamwoord taalbarrière taalbarrières
verkleinwoord taalbarrièretje taalbarrièretjes

de taalbarrièrev / m

  1. (communicatie) (taalkunde) een belemmering in de communicatie, veroorzaakt door het verschil in taal
    • Wij hadden laatst een Portugese uitwisselingsstudent in huis, maar de taalbarrière was toch groter dan we dachten. 
    • Het echec van zijn relatie met Willy zal zich vooral aan hem hebben opgedrongen als gevolg van de eenzaamheid waarmee hij in Parijs te maken kreeg. Ook de taalbarrière deed zich gelden en in zo'n situatie lag het voor de hand dat hij stiekem droomde over een tweezaamheid met Willy Wentholt, die bovendien het Frans meer dan voortreffelijk sprak en schreef. [1] 
  1. Hanssen, Léon
    De schepping van een aards paradijs [2015] ISBN 978-90-214-5810-6 pagina 64