nam
- enkelvoud verleden tijd van nemen
- Ik nam.
- Jij nam.
- Hij, zij, het nam.
- ▸ Ik nam een selfie (voor de Southern Terminus), deed met veel moeite mijn rugzak om, draaide mijn neus richting Canada en begon te lopen.[1]
- ↑
Tim Voors
“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers 
nam
- aan/voor ons (datief van de eerste persoon meervoud)
nam
- aan/voor ons (datief van de eerste persoon meervoud)
nam
- aan/voor ons (datief van de eerste persoon meervoud)
nathi
- na- + mna: vorm van na- voor de eerste persoon enkelvoud: en/ook ik, met mij
- «Ndiyavuya nam.»
- Ook ik verheug me.