• me·ne
vervoeging van
menen

[A] mene

  1. aanvoegende wijs van menen

[B] mene

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) geteld (alleen in onderstaande verbindingen)
enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, menâs, nas
genitief mȅne, menâs, nas
datief mȅni, minȁma, nam
locatief mȅninȁma
instrumentalis mnôm, mnómenȁma
  • me·ne

mȅne

  1. mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)
  2. van mij (genitief van de eerste persoon enkelvoud)
  • IPA: /ˈmeːnə/, /ˈmeːn̩/
  • me·ne
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord meina, dit uit het Nederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mene
mener
mente
ment
volledig
    enkelvoud meervoud
    nom. / voc.
    accusatief mȅne, menâs, nas
    genitief mȅne, menâs, nas
    datief mȅni, minȁma, nam
    locatief mȅninȁma
    instrumentalis mnôm, mnómenȁma
    • me·ne

    mȅne

    1. mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)
    2. van mij (genitief van de eerste persoon enkelvoud)
    • me·ne
    • Afkomstig van het Oudnoorse woord meina, dit uit het Nederduits.
    stamtijd
    onbepaalde
    wijs
    tegenwoordige
    tijd
    verleden
    tijd
    voltooid
    deelwoord
    mene
    mener
    mente
    ment
    Klasse 2 zwak

    mene

    1. overgankelijk denken
      «Mener du at du ikke kan komme?»
      Denkt u dat u niet kunt komen?
    2. overgankelijk bedoelen
      «Det var ikke så galt ment som det var sagt.»
      Het was niet zo verkeerd bedoeld als er gezegd is.
    3. overgankelijk menen, wanen, denken
      «Han mente han så en hest.»
      Hij dacht hij zag een paard.