• IPA: /ˈnɑmɑ/

nama m

  1. naam
  2. (taalkunde) zelfstandig naamwoord


enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
  • na·ma

nȁma

  1. aan/voor ons (datief van de eerste persoon meervoud)
  2. bij ons (locatief van de eerste persoon meervoud)
  3. met ons (instrumentalis van de eerste persoon meervoud)


  • na·ma

nama

  1. naam


enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
  • na·ma

nȁma

  1. aan/voor ons (datief van de eerste persoon meervoud)
  2. bij ons (locatief van de eerste persoon meervoud)
  3. met ons (instrumentalis van de eerste persoon meervoud)