• wa·nen
  • In de betekenis van ‘zich verbeelden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wanen
waande
gewaand
zwak -d volledig

wanen

  1. overgankelijk (+ bijvoeglijke bepaling) (ten onrechte) veronderstellen met betrekking tot iets of iemand (m.b.t. personen hoofdzakelijk in de uitdrukking dood wanen)
    • Dat schilderij is lange tijd verloren gewaand. 
  2. wederkerend zich ~ (+ bijvoeglijke bepaling): zich iets inbeelden wat niet waar is; een onterechte veronderstelling t.a.v. zichzelf doen
    • Hij waande zich in de zevende hemel. 
    • Het voetbalteam waande zich veilig na de 2-0 voorsprong. 

de wanenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord waan
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]