• adres
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘woon- of verblijfplaats’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord adres adressen
verkleinwoord adresje adresjes

het adreso

  1. aanduiding van de plaats, straat en huisnummer waar iemand woont of iets is gevestigd
    • Tegenwoordig is postcode en huisnummer voldoende voor een uniek adres. 
    • Geef me je adres en ik zal je een brief sturen. 
    • (informatica) bij registratie van het adres worden woonplaats en postcode meestal in een apart attribuut aangebracht zodat in het attribuut adres alleen straatnaam en huisnummer overblijven 
  2. verzoek, aan een bevoegde macht gericht
    • Het bezwaar werd aan de regering geadresseerd. 
  3. tegen een bepaald persoon gericht
     Gedurende de tirade die uitmondde in een ordinaire scheldpartij aan het adres van Dorien onderbrak zij haar niet eenmaal.[3]
  4. (informatica) geheugenplaats in een computer
    • Bij de meeste moderne computers werkt men met 64-bits adressen 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord adres adresse

adres

  1. adres


adres

  1. adres; aanduiding van de plaats, straat en huisnummer waar iemand woont of iets is gevestigd


adres m

  1. adres


  • ad·res

adres

  1. genitief meervoud van adresa


adres

  1. adres


adres

  1. adres; aanduiding van de plaats, straat en huisnummer waar iemand woont of iets is gevestigd