• adres·kaart
enkelvoud meervoud
naamwoord adreskaart adreskaarten
verkleinwoord adreskaartje adreskaartjes

de adreskaartv / m

  1. kaartje waarop de naam, adres, telefoonnummer en emailadres van iemand staan vermeld
     Na de koffie met gebak kleurt het strand voor Club Nautique rood en wit van de ballonnen. Om kwart voor twaalf laten de senioren ze de lucht in gaan. Er zit een adreskaart aan met het vriendelijke verzoek aan de vinder een kaartje naar de afzender te sturen. Sommige ballonnen komen niet hoog genoeg en belanden al snel in de golven, de rest waait weg naar een onbekende bestemming.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Michiel Bakker
    “Ouderenfonds: aandacht voor eenzaamheid in de zomer” (22 juli 2011), Reformatorisch Dagblad