factitief
- fac·ti·tief
- uit het Frans [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | factitief | factitieven |
verkleinwoord |
het factitief o
- (taalkunde) werkwoorden die uitdrukken dat het onderwerp de handeling niet zelf uitvoert maar dit door anderen laat doen
- Ik heb mijn huis laten schilderen
- (taalkunde) lijdend voorwerp dat niet alleen het slachtoffer van de handeling is maar ook het doel van de handeling
- Ik '" bak' het vlees
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | factitief | factitiever | factitiefst |
verbogen | factitieve | factitievere | factitiefste |
factitief
- (taalkunde) veroorzakend werkwoord
- Het woord factitief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "factitief" herkend door:
23 % | van de Nederlanders; |
27 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ factitief op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be