absolutief
- Geluid: absolutief (hulp, bestand)
- IPA: / ˌɑpsolyˈtif / (4 lettergrepen)
- ab·so·lu·tief
- van Latijn absolutivus, vergelijk Frans absolutif, Engels absolutive en Duits Absolutiv, op te vatten als afgeleid van absoluut bn met het achtervoegsel -ief
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | absolutief | absolutieven |
verkleinwoord | absolutiefje | absolutiefjes |
de absolutief m
- (grammatica) naamval die voorkomt in ergatieve talen en die formeel uitdrukt:
- het lijdend voorwerp van een overgankelijk werkwoord,
- het onderwerp van een onovergankelijk werkwoord,
- het naamwoordelijk deel van het gezegde,
- de aangesproken persoon.
- (taalkunde) (taaltypologie) benaming voor het lijdend voorwerp in een zinsconstructie met een overgankelijk werkwoord dat formeel gelijkgesteld wordt aan het onderwerp in een zinsconstructie met een onovergankelijk werkwoord.
- Het woord 'absolutief' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.