• ab·so·lu·tief
enkelvoud meervoud
naamwoord absolutief absolutieven
verkleinwoord absolutiefje absolutiefjes

de absolutiefm

  1. (grammatica) naamval die voorkomt in ergatieve talen en die formeel uitdrukt:
    1. het lijdend voorwerp van een overgankelijk werkwoord,
    2. het onderwerp van een onovergankelijk werkwoord,
    3. het naamwoordelijk deel van het gezegde,
    4. de aangesproken persoon.
  2. (taalkunde) (taaltypologie) benaming voor het lijdend voorwerp in een zinsconstructie met een overgankelijk werkwoord dat formeel gelijkgesteld wordt aan het onderwerp in een zinsconstructie met een onovergankelijk werkwoord.