• plan·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord planter planters
verkleinwoord - -

de planterm

  1. (landbouw) iemand die plant of laat planten
  2. (geschiedenis) eigenaar van een plantage
  3. (gereedschap) werktuig dat gebruikt wordt bij het planten
88 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
planter
plantais
planté
eerste groep volledig

planter

  1. poten
  2. (spreektaal) steken (met mes of dolk) [1]
  3. (spreektaal) neerzetten, plaatsen
    «Soudain, Loretta lui a planté un baiser.»
    Opeens gaf Loretta hem een kus. [1]
  4. (spreektaal) (iemand) laten zitten, achterlaten (tijdens een afspraakje of ontmoeting)

se planter

  1. wederkerend (spreektaal) van de weg raken
    «Elle a flippé quand elle s’est plantée contre un poteau.»
    Ze ging door het lint toen ze tegen een paal aan knalde. [1]
  2. (spreektaal) ernaast zitten, miskleunen
    «Tu te plantes quand tu dis que Fatima est une salope.»
    Je zit er naast als je zegt dat Fatima een slet is. [1]
  3. (spreektaal) kapotgaan, crashen
    «Mon ordi s’est planté hier soir.»
    Gisteren is mijn computer gecrasht. [1]
  4. (spreektaal) afgaan, op zijn bek gaan
    «Charlotte s’est encore plantée au bac.»
    Charlotte is alweer gezakt voor haar eindexamen. [1]


  • plan·ter
Naar frequentie 5866

planter

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van plante

planter

  1. nominatief onbepaald mannelijk en vrouwelijk meervoud van plante


  • plan·ter

planter

  1. nominatief onbepaald mannelijk en vrouwelijk meervoud van plante