planter
- plan·ter
- Naamwoord van handeling van planten met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | planter | planters |
verkleinwoord | - | - |
de planter m
- (landbouw) iemand die plant of laat planten
- (geschiedenis) eigenaar van een plantage
- (gereedschap) werktuig dat gebruikt wordt bij het planten
- bollenplanter, boomplanter, katoenplanter, koffieplanter, rietplanter, rubberplanter, suikerplanter, tabaksplanter, theeplanter, vanilleplanter, volksplanter
- Het woord planter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "planter" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
planter |
plantais |
planté |
eerste groep | volledig |
planter
- poten
- (spreektaal) steken (met mes of dolk) [1]
- (spreektaal) neerzetten, plaatsen
- «Soudain, Loretta lui a planté un baiser.»
- Opeens gaf Loretta hem een kus. [1]
- «Soudain, Loretta lui a planté un baiser.»
- (spreektaal) (iemand) laten zitten, achterlaten (tijdens een afspraakje of ontmoeting)
se planter
- wederkerend (spreektaal) van de weg raken
- «Elle a flippé quand elle s’est plantée contre un poteau.»
- Ze ging door het lint toen ze tegen een paal aan knalde. [1]
- «Elle a flippé quand elle s’est plantée contre un poteau.»
- (spreektaal) ernaast zitten, miskleunen
- «Tu te plantes quand tu dis que Fatima est une salope.»
- Je zit er naast als je zegt dat Fatima een slet is. [1]
- «Tu te plantes quand tu dis que Fatima est une salope.»
- (spreektaal) kapotgaan, crashen
- «Mon ordi s’est planté hier soir.»
- Gisteren is mijn computer gecrasht. [1]
- «Mon ordi s’est planté hier soir.»
- (spreektaal) afgaan, op zijn bek gaan
- «Charlotte s’est encore plantée au bac.»
- Charlotte is alweer gezakt voor haar eindexamen. [1]
- «Charlotte s’est encore plantée au bac.»
- plan·ter
Naar frequentie | 5866 |
---|
planter
- zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van plante
planter
- nominatief onbepaald mannelijk en vrouwelijk meervoud van plante
- plan·ter
planter
- nominatief onbepaald mannelijk en vrouwelijk meervoud van plante