afgaan
- af·gaan
- samenstelling van af bw en gaan ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afgaan |
ging af |
afgegaan |
klasse 7 | volledig |
afgaan
- ergatief naar beneden gaan
- hij ging de trap af
- ergatief afgeschoten worden, in werking gebracht worden
- het geweer ging af
- de wekker ging af
- ▸ Chantal hoorde een serie alarmbellen in haar hoofd afgaan.[1]
- ergatief een slechte indruk nalaten
- hij ging af als een gieter
- ergatief ~ op zich baseren op
- ik zou er maar niet te veel op afgaan
- ergatief naar iets toegaan, bezoeken
- hij ging op hem af
- vrienden en kennissen afgaan
- ergatief van iets vandaan gaan, verlaten, zich verwijderen, weggaan
- hij ging van school af
- ergatief verminderen, verzwakken, afnemen
- de koorts gaat af
- ergatief stoelgang hebben, ontlasting hebben
- ergatief lukken, bedreven zijn
- Nederlands spreken gaat hem goed af, maar het schrijven is wat minder.
- ▸ Iets wat haar slecht afging, aangezien ze al vijfendertig jaar was getrouwd met een man die ze verafgoodde.[1]
- afgaan op
1. naar beneden gaan
2. afgeschoten worden
3. een slechte indruk nalaten
- Het woord afgaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afgaan" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 1,0 1,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be