• plan·te
vervoeging van
planten

plante

  1. aanvoegende wijs van planten


vervoeging van
planter

plante

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van planter
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van planter
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van planter

plante v

  1. plant (organisme)
  2. plant (gewas)


  • plan·te

plante

  1. overgankelijk, (plantkunde) planten, poten
    « I fjor ble det plantet 137.000 dekar skog her i landet, en liten nedgang fra året før.»
    Vorig jaar werd er 13.700 hectare bos in dit land geplant, een lichte daling ten opzichte van het voorgaande jaar.
  2. overgankelijk plaatsen, zetten
    «Roald Amundsen plantet det norske flagget på Sydpolen.»
    Roald Amundsen zette de Noorse vlag op de Zuidpool.
vervoeging van
plantar

plante

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar