• ont·plan·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontplanten
ontplantte
ontplant
zwak -t volledig

ontplanten [1]

  1. overgankelijk het geplante verwijderen; de grond vrijmaken
     Planten is zo gebeurd – zeker met behulp van een bollenplanter waarmee je een plugje uit het grasland kunt steken – maar ontplanten is in een bloemenwei vrijwel onmogelijk zonder de hele grasmat te verstoren.[2]