ontplanten
- Geluid: ontplanten (hulp, bestand)
- ont·plan·ten
- denominatief van plant met het voorvoegsel ont-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ontplanten |
ontplantte |
ontplant |
zwak -t | volledig |
ontplanten [1]
- overgankelijk het geplante verwijderen; de grond vrijmaken
- ▸ Planten is zo gebeurd – zeker met behulp van een bollenplanter waarmee je een plugje uit het grasland kunt steken – maar ontplanten is in een bloemenwei vrijwel onmogelijk zonder de hele grasmat te verstoren.[2]
- Het woord ontplanten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Romke van de Kaa” (2022)