• stop
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord stop stoppen
verkleinwoord stopje stopjes
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afdichting’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1368 [1]
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord stop stops
verkleinwoord - -

de stopm

  1. (elektrotechniek) zekering die elektrische stroom begrenst doordat zij smelt
    • Door de kortsluiting sloegen alle stoppen door. 
  2. halte (korte onderbreking)
    • Bij de volgende stop moet ik echt naar de wc. 
  3. voorwerp dat een opening kan afsluiten
    • Doe de stop in de gootsteen. 
  4. besluit om verdere groei of toename te stoppen (-> wervingsstop)
  • Een stop zetten op
Een maatregel instellen waarmee aan een bepaald proces (m.n. van instroom) een halt toegeroepen wordt
Gezegd van iemand die plotseling al zijn/haar zelfbeheersing verliest
  • De stop [3] eruit trekken
Een einde aan iets maken (vgl. de stekker eruit trekken)
vervoeging van
stoppen

stop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoppen
    • Ik stop. 
  2. gebiedende wijs van stoppen
    • Stop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoppen
    • Stop je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


stop

  1. stoppen


vervoeging
onbepaalde wijs to  stop 
he/she/it  stops 
verleden tijd  stopped 
voltooid
deelwoord
 stopped 
onvoltooid
deelwoord
 stopping 
gebiedende wijs  stop 

stop

  1. onovergankelijk een einde nemen, ophouden [1], stoppen [4]
  2. overgankelijk tegenhouden
  3. overgankelijk dichtstoppen
enkelvoud meervoud
stop stops

stop

  1. afsluiting, einde, slot [3]
  2. (transport) halte, stopplaats
  3. (techniek) pal [1], pin [4], pin [1]
  4. (scheepvaart) sjorring
  5. (taalkunde) interpunctieteken
  6. (taalkunde) occlusief
  7. (muziek) klep [1] (v.e. muziekinstrument)


stop

  1. stop, ho


stop

  1. stop; voorwerp dat een opening kan afsluiten
  2. (elektrotechniek) stop; zekering die elektrische stroom begrenst doordat zij smelt


stop m

  1. (verkeer) het liften; het, met een langs de weg aangehouden auto, als gratis passagier meerijden
  2. (scheikunde) legering
  1. (verouderd) aliaż


stop

  1. stop, halt; aansporing om te stoppen


  • stop

stop monbezield

  1. (verkeer) het liften; het, met een langs de weg aangehouden auto, als gratis passagier meerijden
  2. (sport) schorsing; een voorlopig of tijdelijk verbod om deel te nemen in races of wedstrijden te spelen
  1. autostop monbezield
  2. distanc monbezield

stop

  1. genitief meervoud van stopa

stop

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord stopit

stop

  1. stop, halt; aansporing om te stoppen

stop

  1. (telecommunicatie) stop; gebruikt als punt in telegrammen