• klep
  • In de betekenis van ‘klepper, deksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1490 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord klep kleppen
verkleinwoord klepje klepjes

de klepv / m

  1. scharnierend bevestigde afsluiting die open en dicht kan
    • Hij klapte de klep van de piano open en slaat wat tonen aan. 
  2. (informeel) orgaan in het hoofd van humanen waar ongewenst geluid uit komt, mond
    • Kun je niet 1 minuut je klep houden? 
  3. (informeel) iemand die zijn 'klep' teveel gebruikt ouwehoer
  4. (techniek) ventiel waarmee men gedoseerd stoffen (gas, vloeistof, poeders) van de ene ruimte naar de andere kan doen overgaan
    • De motor heeft vier kleppen per cilinder. 
  5. ver uitstekende rand aan een hoofddeksel om te voorkomen dat de zon in het gelaat schijnt (-> zonneklep)
  6. klep van een broek: een deel van het zitvlak van een broek dat kan worden weggeklapt bij de toiletgang zodat men niet de hele broek hoeft uit te doen
vervoeging van
kleppen

klep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleppen
    • Ik klep. 
  2. gebiedende wijs van kleppen
    • Klep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleppen
    • Klep je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]