klep
- klep
- In de betekenis van ‘klepper, deksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1490 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klep | kleppen |
verkleinwoord | klepje | klepjes |
- scharnierend bevestigde afsluiting die open en dicht kan
- Hij klapte de klep van de piano open en slaat wat tonen aan.
- (informeel) orgaan in het hoofd van humanen waar ongewenst geluid uit komt, mond
- Kun je niet 1 minuut je klep houden?
- (informeel) iemand die zijn 'klep' teveel gebruikt ouwehoer
- (techniek) ventiel waarmee men gedoseerd stoffen (gas, vloeistof, poeders) van de ene ruimte naar de andere kan doen overgaan
- De motor heeft vier kleppen per cilinder.
- ver uitstekende rand aan een hoofddeksel om te voorkomen dat de zon in het gelaat schijnt (-> zonneklep)
- klep van een broek: een deel van het zitvlak van een broek dat kan worden weggeklapt bij de toiletgang zodat men niet de hele broek hoeft uit te doen
|
1. verstelbare afsluiting
vervoeging van |
---|
kleppen |
klep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleppen
- Ik klep.
- gebiedende wijs van kleppen
- Klep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleppen
- Klep je?
- Het woord klep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klep" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "klep" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be