1. De klepper verdwijnt.
  • klep·per
enkelvoud meervoud
naamwoord klepper kleppers
verkleinwoord kleppertje kleppertjes

de klepperm

  1. (beroep) (geschiedenis) nachtwaker, die regelmatig zijn ronden liep en om te waarschuwen een kleppend geluid maakte met een daarvoor gemaakt voorwerp
  2. iets dat of waarmee men een kleppend geluid kan maken
  3. rijpaard, draver
  4. (schoeisel) houten sandaal
  5. iets bijzonder groots of opvallends, of iemand die iets buitengewoons doet
     De viswinkel Het Viskraam in Merelbeke kreeg zaterdagmorgen een heel bijzondere bestelling binnen: een heilbot van ongeveer 150 kilo zwaar en 2,2 meter lang. “Het is de tweede keer in ons bestaan dat we zo een klepper binnenkrijgen”, zeggen de verkopers.[6]
vervoeging van
klepperen

klepper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepperen
    • Ik klepper. 
  2. gebiedende wijs van klepperen
    • Klepper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepperen
    • Klepper je? 
90 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[7]