occlusief
- oc·clu·sief
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plofklank’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- afgeleid van occlusie met het achtervoegsel -ief
- afgeleid van het Franse occlusif of daarvoor van het Latijnse 'occlusum'
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | occlusief | occlusieven |
verkleinwoord | occlusiefje | occlusiefjes |
- (taalkunde) een medeklinker die geproduceerd wordt met een volledige obstructie ergens in het spraakkanaal
- In het Nederlands worden stemhebbende occlusieven, net als stemhebbende fricatieven, aan het eind van een lettergreep stemloos gemaakt.
1. een medeklinker die geproduceerd wordt met een volledige obstructie ergens in het spraakkanaal
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | occlusief | occlusiever | occlusiefst |
verbogen | occlusieve | occlusievere | occlusiefste |
partitief | occlusiefs | occlusievers | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
- Het woord occlusief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "occlusief" herkend door:
37 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "occlusief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be