• af·slui·tend
vervoeging van: afsluiten
verbogen vorm: afsluitende

áfsluitend

  1. onvoltooid deelwoord van áfsluiten
  2. attributief gebruikt
    • Het geheel wordt bedekt met een afsluitend dekseltje van glas. 
    • In een goed afsluitende verpakking is ons produkt langer houdbaar. 
  3. bijwoordelijk gebruikt
    • Afsluitend werd nog genoten van een heerlijke maaltijd. 
    • Afsluitend zou ik willen zeggen dat ik vandaag genoten heb. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afsluitend afsluitender afsluitendst
verbogen afsluitende afsluitendere afsluitendste
partitief afsluitends afsluitenders -

afslúítend

  1. het einde vormend
    • De renner kwam bij de afsluitende klim in het rondje ten val. 
     Slechts twee jaar later zeilde hij het mooiste en snelste jacht dat er toen was naar de overwinning in de Kielregatta en zat aan de tafel van de Kaiser bij het afsluitende banket, net verloofd met Ingeborg.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142